De tijd is een machine die het leven vermaalt. Ik kwam die zin laatst ergens tegen. Ik weet niet meer precies waar. Het zal stellig uit de vocabulaire van een literaire Vlaming zijn geweest. Schoner dan door de Belgen kan de Nederlandse taal niet worden opgetekend.
De tijd dendert voort, niets en niemand ontziend. Magere Hein kijkt naar naam noch faam. Ook niet op een jaartje meer of minder. Het onbarmhartige monster met de ziedende zeis martelt en moordt zonder aanziens des persoons, jong en oud. Van al die intens droevige berichten de laatste tijd draait mijn maag om.
De tijd verglijdt. Alles vervliegt. Dromen. Fortuinen. Carrières. Ten slotte het leven. ‘Het is sowieso geen pretje meer boven de 70’. Met mijn vroegere chef van de sportredactie van de Haagsche Courant, de in de Haagse regio destijds zo gevreesde columnist Jan D. Swart, wissel ik zo nu en dan wat ervaringen uit. Geen ouderdomskwalen. Nee, daar doen we niet aan. Want bij iedereen is er wel ellende, aldus Jan.
Jan D. schonk ons op de sportredactie de welhaast ultieme vrijheid. Ik kreeg een vrijbrief om in het gehele land, en ook ver daarbuiten, te gaan en staan waar ik dat verantwoord achtte, als ik uiteindelijk maar met een goed verhaal terugkwam. Als de chef tevreden was, mocht ik dan als dank met een hark mijn kosten declareren. Jan tekende met een knipoog. Het waren romantische dagen.
Tijdens mijn jaren op de Haagsche Coursnt onder Jan D. was geluk heel gewoon en gezondheid vanzelfsprekend. Fluitend fladderde ik door het leven, de wijde wereld over, van interview naar interview, van toernooi naar toernooi, van wedstrijd naar wedstrijd. Met m’n laptopje omhoog de tribunes op, en tikken maar. En na gedane arbeid was er in de late uurtjes altijd nog wel een goed restaurant open. Tijdens het WK voetbal van 1998 in Frankrijk bivakkeerden we wekenlang in Monte Carlo. Het restaurant van het befaamde Club de Paris aan de Place du Casino was tot diep in de nacht open. Er was bouillabaisse, kreeft en wijn zoveel als onze magen konden verdragen.
Thuis applaudisseerde Jan D. Hij gunde het ons. Jan was een journalist, ruimhartig, authentiek en oorspronkelijk, brutaal soms en ondeugend. Aan vergaderen deed hij bij voorbeeld niet. Dat was voor de talentlozen, zei hij. Daarvan waren er op de krant destijds al genoeg. Niet de journalisten hadden het er op een gegeven moment voor het zeggen, maar de managers, van die omhoog gevallen enge types die amper een fatsoenlijk verhaal uit hun pen kregen maar zich, eenmaal op het pluche van chef of hoofdredacteur, plotseling wel als een Zonnekoning gedroegen.
Jan Douwe Swart niet. Jan heeft ons op de krant al die jaren een keer de vergaderzaal in gestuurd. Dat was onmiddellijk bij zijn aantreden. Het was de eerste en meteen de laatste keer. Hij wilde ons in dat hok daarna niet meer zien. Ondertussen leefden wij lang en gelukkig.