November 1990 bracht ik drie dagen door op het Newyorkse atelier van de beroemde kunstenaar Karel Appel. Ik interviewde hem voorafgaand aan de grote overzichtstentoonstelling die de toenmalige museumdirecteur Rudi Fuchs in het Haags Gemeentemuseum aan Appel wijdde.
Als hij nog had geleefd, zou Karel Appel deze week zijn 100ste verjaardag hebben gevierd. Dat heeft niet zo mogen zijn, want de kunstenaar stierf in 2006. Van alle beroemdheden die ik als journalist voor de Haagsche Courant heb geïnterviewd, heb ik Appel verreweg het vaakst ontmoet. De eerste keer in 1982, toen hij een groot aantal werken op papier aan het Haags Gemeentemuseum schonk. Binnen een paar minuten hadden we ruzie.
Karel Appel was een moeilijke man: humeurig, wantrouwend, knorrig, egocentrisch en wispelturig. Hij had bij die eerste ontmoeting helemaal geen zin om met een journalist te praten, hoezeer conservator Mariette Josephus Jitta van het museum ook haar best deed. Op mijn vragen kreeg ik van meet af aan geïrriteerde, ruzie-achtige reacties. In een poging het ijs te breken, bracht ik Karel Appel de groeten over van mijn oom Borg; die goed bevriend was geweest met Appel in de tijd dat de kunstenaar nog dessins tekende voor textielfabriek De Nijverheid in Enschede.
De gewenste ontspanning bleef echter uit. Karel Appel reageerde als door een wesp gestoken. Later bedacht ik dat de kunstenaar mogelijk niet herinnerd wilde worden aan die fase in zijn leven. Van straatarme bohémien naar internationale roem was qua imago prima, maar om den brode ontwerpjes maken voor de decoratie van pyjamaatjes en blouses… daar wilde deze man - vervuld van eigendunk - natuurlijk niet mee te koop lopen. Appel draaide zich om en liep nukkig weg.
Terwijl ik nog wat rondkeek op de expositie van zijn werk, dook hij ineens weer voor me op. “Heeft je oom nog altijd die gouaches van me?” Ik wist dat dit een gevoelig punt was. Mijn welgestelde oom had dit vroege werk van Appel begin jaren vijftig voor een tientje per stuk aangeschaft. Karel Appel had ze later voor dik geld terug willen kopen, maar oom Borg was een verzamelaar pur sang. Die verkocht nooit iets wat hij eenmaal had verworven. In die geest antwoordde ik ook. Ik kreeg alleen een instemmend gegrom als reactie en meneer Appel liep opnieuw weg.
Parijs
Half januari 1990 was ik met museumdirecteur Fuchs op een tentoonstelling in het Institut Néerlandais te Parijs. Karel Appel was er ook. Op zeker moment kwam hij op me af. “Hebben wij elkaar al niet eerder ontmoet?” Ik knikte bevestigend. “Maar daar bewaar ik geen goede herinnering aan”,liet ik hem weten. Appel keek wat beteuterd en begon zachtjes te te lachen. “Heb ik me weer eens misdragen? Wil ik iets te drinken voor u halen?”
Die avond gingen we uit eten bij sterrenrestaurant Lapérouse, waar de koning der chefs Escoffier nog zelf in de keuken heeft gestaan en waar beroemdheden als Zola, Proust, Berlioz, Sarah Bernhardt en Orson Welles vaste gast waren. Ja, Rudi Fuchs wist wel hoe hij Appel moest inpakken. Aan tafel suggereerde de museumdirecteur dat ik de kunstenaar later dat jaar in New York zou opzoeken om hem aldaar in zijn atelier te interviewen. “Ik wil geen journalisten op mijn atelier”, reageerde Appel kortaf. Maar Fuchs bleef aandringen en uiteindelijk ging Appel akkoord mits Rudi zelf ook mee kwam. “Natuurlijk, als jij dat wil.” Het werd een leuke avond.
Begin november datzelfde jaar belde ik Karel Appel in New York om een datum te prikken. “Ik heb geen idee waar u het over heeft”, reageerde hij. Ik refereerde aan de avond in Parijs. “Ja, dat restaurant herinner ik me heel goed, maar wie u bent weet ik niet.” Ik had weer duidelijk van doen met de dwarsligger in Appel. Ineens tapte hij uit een ander vaatje: “Ik kan heel moeilijk afspreken. Ik leef het leven van een kunstenaar. Ik weet nooit waar ik over een paar dagen ben. Misschien zit ik dan wel in Italië of in China. Maar morgen ben ik er wel. Als u hier morgen kan zijn”. Het gesprek liep op niets uit.
New York
Diezelfde avond - ik had Fuchs laten weten wat er was gebeurd - werd ik teruggebeld door Harriet, de vrouw van Appel. “Trek je maar niets van Karel aan. Hij heeft soms van die buien, het is een groot kind”, sprak ze geruststellend. Twee weken later reisde ik af naar de Big Apple. Ik had een cadeautje voor de man meegenomen: de biografie ‘Mondriaan, een leven in maat en ritme’, door mijzelf geschreven en twee jaar eerder uitgegeven door de Staatsuitgeverij. Dat wapenfeit gaf mij kennelijk in de ogen van Appel enige statuur. Dat Rudi Fuchs niet mee was gekomen, bleek van geen belang. Karel Appel deed zijn echt zijn best en praatte gaandeweg heel open over zijn leven en zijn werk. Het werden boeiende dagen.
Kort voor mijn vertrek uit New York, haalde Appel ineens twee boeken uit een kast: het Engelstalige ‘Karel Appel - Dupe of Being’ met artikelen van twintig auteurs en de Franse uitgave ‘Propos en liberté de Karel Appel’ van Frédéric de Towarnicki en André Verdet. “Neem die maar mee en denk eens na of jij mijn biografie zou willen schrijven. Dan kom je binnenkort een maand naar Toscane, daar heb ik ook een huis, en dan gaan we aan de slag.”
De vreugde die ik voelde over deze eervolle uitnodig duurde maar kort. Nadat ik per DHL een paar kranten met mijn artikel naar New York had gestuurd, kreeg ik een woedende Appel aan de telefoon. Was dit alles? Ik stamelde dat het een hele pagina was (in die tijd ook nog op groot formaat), notabene de voorpagina van de Zaterdagbijlage. Maar Appel bleek zwaar teleurgesteld. Had hij hier nou drie dagen voor uitgetrokken?
Een paar weken daarna zag ik hem weer in Den Haag. Hij was over voor de opening van zijn expositie. Harriet had me al ingefluisterd dat ik me Karels eerdere uitbarsting niet moest aantrekken. Dat hij uiteindelijk heel tevreden was geweest over het artikel, maar dat hij had verwacht dat de hele bijlage over hem zou gaan. Appel begroette me vriendelijk op de afterparty, we babbelden later op de avond zelfs nog wat over de stamppot boerenkool die ons in het Paleis Lange Voorhout was geserveerd. Maar over een biografie en een logeerpartij in Toscane werd met geen woord meer gesproken.
Later zou duidelijk worden dat ik daar heel blij om mocht zijn. Een paar jaar na onze laatste ontmoeting vroeg Appel mijn gezaghebbende collega Jan Bart Klaster van dagblad Het Parool om de biografie te schrijven. Nierpatiënt Klaster was er nog maar nauwelijks aan begonnen, toen hij in februari 1995 onverwacht overleed. De onfortuinlijke biograaf werd opgevolgd door Parool-collega Cathérine van Houts en die ging voortvarend aan de slag. Voor zij echter het werk kon voltooien, werd ze ernstig ziek en in de zomer van 1999 stierf ze aan kanker.
Dan mag ik toch wel denken dat er een doem rustte op die biografie van Karel Appel. Lucky me.